woensdag, september 21, 2005

Bermpje.






Baron von Ehrenkreutz (1863) over het Bermpje:

H e t B e r m p j e 1) (Cobitis barbatula)

Fr. La loche, Duitsch, Die Bartgrundel of Schmerle.

Dit vischje heeft eenige overeenkomst met den grondel; het ligchaam is aan de bovendeelen donkergroen, aan de onderdeelen grijs of groenachtig en wit gevlekt, het is glad, heeft een fraai voorkomen, aan den mond 6 baarddraden, en wordt gewoonlijk niet grooter dan 5 à 6 dm. De vinnen zijn zwart en grijsachtig, de rug-en staartvinnen met gestipte stralen.Deze visch leeft in kleine, sterkvlietende, heldere wateren, met zand- en steenachtigen grond, waar hij zich bij dag onder steenen verborgen houdt. Heft men den steen op, dan blijft hij een oogenblik stil liggen, schiet dan echter als een pijl vooruit en verbergt zich onder een anderen steen of tusschen mos en onder modder. Wil men hem met de handen vangen, dan moet men hem stevig vasthouden, daar hij wegens zijne gladheid zeer gemakkelijk uit de handen glijdt. Vleesch en kuit zijn zeer lekker en zelfs den zieken geoorloofd. Men teelt deze vischjes derhalve wegens hunnen lekkeren smaak in afzonderlijk daartoe ingerigte bermvijvertjes. Het voedsel bestaat in insekten, stinkende vegetabilien, dieren en vooral excrement; weshalve men in oorden, waar het een of ander in het water geworpen wordt en waar riolen in het water uitloopen, altijd bermpjes, die bijzonder groot en goed zijn, in aanzienlijke menigte aantreft. Lekkerbekken verzekeren, dat zy bijzonder delikaat zijn, wanneer men ze in wijn of melk legt, en ze daarin sterven laat. Van Kersmis tot Paschen is hun vleesch het lekkerst; in dien tusschentijd, omstreeks Maart, beginnen zij te paren. Zij hebben overigens een zeer teeder leven, en sterven spoedig. Wil men ze echter in leven houden, dan moet men het vat, waarin zij bewaard worden, bij het naar huis brengen, bestendig schudden , opdat het water, dat bovendien nog dikwijls ververscht moet worden, in bestendige beweging blijve.Naardien zij even als de grondel gaarne dáárheen zwemmen, waar het water bewogen wordt, zoo schuift men herhaalde malen met eene tuinhark over den met zand bedekten bodem van het water, waarin zich bermpjes ophouden, en werpt dan daar ter plaatse den haak uit. Deze haak moet zeer sterk en fijn zijn, en van een kleinen rooden wurm tot aas voorzien worden.Deze visch behoort tot het geslacht der hoogkijkers, dat zijn zulke visschen wier oogen boven op den kop liggen, zoodat zij altijd naar de hoogte kunnen zien; de iris van het oog staat echter niet geheel juist in de hoogte, maar eenigzins zijwaarts. De teedere gladde huid is met kleine fijne schubben bedekt. De voeldraden kan hij; even als de slak intrekken en uitsteken. De visch brengt, wanneer men hem eenigzins sterk drukt, een eigenaardig geluid voort.Voor diegene, die daartoe gelegenheid hebben, is het niet onaardig, eene kleine uitgave ten koste te leggen, om deze vischjes in groeven te trekken. Deze groeven bestaan in niets anders dan in eene afscheiding door middel van planken, die in de Beken, welke een kei- of zandachtigen bodem hebben, gezet worden en waaraan dunne metalen platen gemaakt worden, die zoodanig doorboord zijn, dat het water der beek ongestoord af- en toevloeijen kan. In zulke vischkommen, voedt men ze met schapenmest, papaverzaad, lijnkoek, ingewanden van dieren, excrement, droesem, gekookte granen, aardappelen, brood en andere zaken. Naardien zij zich in zulke karen uiterst sterk vermeerderen, en de ruimte spoedig te klein wordt, zoo is het raadzaam, ja noodzakelijk, twee andere dergelijke kommen in de nabijheid aan te leggen. De eerste kom dient dan even als bij den karper, voor de rij-visschen, de tweede voor het jonge broed, en de derde voor die voorwerpen welke men mesten wil om ze daarna tot spijs te gebruiken.Ook de bassins van fonteinen, of zulke groeven waarin het water dat door pijpen vloeit, uitloopt, zijn voor Bermpjeskommen geschikt; men zij slechts indachtig, dat daarin geene schadelijke zaken, zooals zeep, kalk enz. komen. Wil men ze in vijvers trekken, zoo moeten deze toevoer hebben en klein zijn, opdat wind en weersgesteldheid geen te sterken golfslag veroorzaakt, naardien de Bermpjes dit niet goed verdragen kunnen.De fuiken moeten klein, zeer lang en digtgevlochten zijn. Men legge er kogeltjes in, die van schapenmest , papaverzaad, fijngewreven runkoek, alles in gelijke deelen, en van roggemeel gemaakt zijn.Ook kan men ze even als de grondels in bundels rijshout, vooral in trossen wijndruiven vangen.De trossen moeten gebonden zijn. Men laat ze in het water zakken, en trekt dan den aan eene lijn vastgemaakten bundel spoedig naar den oever.


http://home.planet.nl/~zoete004/bermpje.htm

één en ander is op bovenstaande pagina nog eens rustig na te genieten, met noch enkele welbegaafden sprekers die zich niet onbekwaamd weten van het roeren der mond en modder.

Zo struint men van het één in het ander, waarbij men zich verbaasd over het feit dat het heden ten dage in zoeen zorgelijke mate afgenomen hoogkijkende allesetertje in vroeger dagen schijnbaar "moeiteloos" werd gekweekt in "groeven" ter consumptie.

Blijkbaar had men in die dagen een vanzelfsprekende keuze uit een ruim assortiment beekjes, waarbij men voor het kweken van het smakelijke bermtje, koos voor een sterk "vlietende" met niet te veel golfslag.

Eettip (1863) : gekookte Berm met warmoes.