Bermpje.
Baron von Ehrenkreutz (1863) over het Bermpje:
H e t B e r m p j e 1) (Cobitis barbatula)
Fr. La loche, Duitsch, Die Bartgrundel of Schmerle.
Dit vischje heeft eenige overeenkomst met den grondel; het ligchaam is aan de bovendeelen donkergroen, aan de onderdeelen grijs of groenachtig en wit gevlekt, het is glad, heeft een fraai voorkomen, aan den mond 6 baarddraden, en wordt gewoonlijk niet grooter dan 5 à 6 dm. De vinnen zijn zwart en grijsachtig, de rug-en staartvinnen met gestipte stralen.Deze visch leeft in kleine, sterkvlietende, heldere wateren, met zand- en steenachtigen grond, waar hij zich bij dag onder steenen verborgen houdt. Heft men den steen op, dan blijft hij een oogenblik stil liggen, schiet dan echter als een pijl vooruit en verbergt zich onder een anderen steen of tusschen mos en onder modder. Wil men hem met de handen vangen, dan moet men hem stevig vasthouden, daar hij wegens zijne gladheid zeer gemakkelijk uit de handen glijdt. Vleesch en kuit zijn zeer lekker en zelfs den zieken geoorloofd. Men teelt deze vischjes derhalve wegens hunnen lekkeren smaak in afzonderlijk daartoe ingerigte bermvijvertjes. Het voedsel bestaat in insekten, stinkende vegetabilien, dieren en vooral excrement; weshalve men in oorden, waar het een of ander in het water geworpen wordt en waar riolen in het water uitloopen, altijd bermpjes, die bijzonder groot en goed zijn, in aanzienlijke menigte aantreft. Lekkerbekken verzekeren, dat zy bijzonder delikaat zijn, wanneer men ze in wijn of melk legt, en ze daarin sterven laat. Van Kersmis tot Paschen is hun vleesch het lekkerst; in dien tusschentijd, omstreeks Maart, beginnen zij te paren. Zij hebben overigens een zeer teeder leven, en sterven spoedig. Wil men ze echter in leven houden, dan moet men het vat, waarin zij bewaard worden, bij het naar huis brengen, bestendig schudden , opdat het water, dat bovendien nog dikwijls ververscht moet worden, in bestendige beweging blijve.Naardien zij even als de grondel gaarne dáárheen zwemmen, waar het water bewogen wordt, zoo schuift men herhaalde malen met eene tuinhark over den met zand bedekten bodem van het water, waarin zich bermpjes ophouden, en werpt dan daar ter plaatse den haak uit. Deze haak moet zeer sterk en fijn zijn, en van een kleinen rooden wurm tot aas voorzien worden.Deze visch behoort tot het geslacht der hoogkijkers, dat zijn zulke visschen wier oogen boven op den kop liggen, zoodat zij altijd naar de hoogte kunnen zien; de iris van het oog staat echter niet geheel juist in de hoogte, maar eenigzins zijwaarts. De teedere gladde huid is met kleine fijne schubben bedekt. De voeldraden kan hij; even als de slak intrekken en uitsteken. De visch brengt, wanneer men hem eenigzins sterk drukt, een eigenaardig geluid voort.Voor diegene, die daartoe gelegenheid hebben, is het niet onaardig, eene kleine uitgave ten koste te leggen, om deze vischjes in groeven te trekken. Deze groeven bestaan in niets anders dan in eene afscheiding door middel van planken, die in de Beken, welke een kei- of zandachtigen bodem hebben, gezet worden en waaraan dunne metalen platen gemaakt worden, die zoodanig doorboord zijn, dat het water der beek ongestoord af- en toevloeijen kan. In zulke vischkommen, voedt men ze met schapenmest, papaverzaad, lijnkoek, ingewanden van dieren, excrement, droesem, gekookte granen, aardappelen, brood en andere zaken. Naardien zij zich in zulke karen uiterst sterk vermeerderen, en de ruimte spoedig te klein wordt, zoo is het raadzaam, ja noodzakelijk, twee andere dergelijke kommen in de nabijheid aan te leggen. De eerste kom dient dan even als bij den karper, voor de rij-visschen, de tweede voor het jonge broed, en de derde voor die voorwerpen welke men mesten wil om ze daarna tot spijs te gebruiken.Ook de bassins van fonteinen, of zulke groeven waarin het water dat door pijpen vloeit, uitloopt, zijn voor Bermpjeskommen geschikt; men zij slechts indachtig, dat daarin geene schadelijke zaken, zooals zeep, kalk enz. komen. Wil men ze in vijvers trekken, zoo moeten deze toevoer hebben en klein zijn, opdat wind en weersgesteldheid geen te sterken golfslag veroorzaakt, naardien de Bermpjes dit niet goed verdragen kunnen.De fuiken moeten klein, zeer lang en digtgevlochten zijn. Men legge er kogeltjes in, die van schapenmest , papaverzaad, fijngewreven runkoek, alles in gelijke deelen, en van roggemeel gemaakt zijn.Ook kan men ze even als de grondels in bundels rijshout, vooral in trossen wijndruiven vangen.De trossen moeten gebonden zijn. Men laat ze in het water zakken, en trekt dan den aan eene lijn vastgemaakten bundel spoedig naar den oever.
http://home.planet.nl/~zoete004/bermpje.htm
één en ander is op bovenstaande pagina nog eens rustig na te genieten, met noch enkele welbegaafden sprekers die zich niet onbekwaamd weten van het roeren der mond en modder.
Zo struint men van het één in het ander, waarbij men zich verbaasd over het feit dat het heden ten dage in zoeen zorgelijke mate afgenomen hoogkijkende allesetertje in vroeger dagen schijnbaar "moeiteloos" werd gekweekt in "groeven" ter consumptie.
Blijkbaar had men in die dagen een vanzelfsprekende keuze uit een ruim assortiment beekjes, waarbij men voor het kweken van het smakelijke bermtje, koos voor een sterk "vlietende" met niet te veel golfslag.
Eettip (1863) : gekookte Berm met warmoes.
14 Comments:
Toen ik het laatste houten schot in de bodem van de bekke gedreven had , op de plek waar laatstelijk veel schele post was waargenomen , schoot mij een deel van zijn proefschrift tebinnen..............Een van de meest interessante episodes uit de geschiedenis van de wijsbegeerte in
Nederland is zonder meer het 'fin-de siècle' waarin een popularisering en fragmentering
van het filosofische denken optrad (1). Paradoxaal genoeg was die versnippering het
resultaat van een wijsgerige speurtocht naar een eenheidsdenken dat de schier
onoverbrugbare kloof tussen een metafysisch idealisme enerzijds en een empiristisch
materialisme anderzijds zou moeten overbruggen. Opvallend is het feit dat niet de
universiteiten in deze ontwikkeling de eerste viool speelden, maar juist de talloze
verenigingen, genootschappen en volkshuizen, waar gedreven 'amateur-filosofen' hun
gehoor trakteerden op hoofdlijnen uit de geschiedenis van de filosofie. In het beste
geval ontwikkelden de volkswijsgeren hun eigen - en vaak eclectische - school of
richting.
In Rotterdam bijvoorbeeld ontgroeide Willem Meng (1843-1924) de Lutherse Kerk en
ontpopte hij zich tot een volkswijsgeer die wekelijks honderden bezoekers trok in het
gebouw 'Eenheid en Verscheidenheid' aan de Scheepmakershaven. Zijn leerling
Bernard Damme (1864-1953) raakte geobsedeerd door het denken van Nietzsche en
Spinoza en wist met goed gevolg een 'eclectische mix' te verbinden met het vrije
socialisme dat onder meer door DE socialist Domela Nieuwenhuis gepropageerd werd
(2). Op zijn beurt wist Damme - die ook in de leer was gegaan bij de 'grote' spinozist
Willem Meyer (1842-1926) - veel Rotterdamse arbeiders te interesseren voor de
wijsbegeerte dat een alternatief kon worden voor de 'oude' christelijke waarheden. Een
voorbeeld van de doorsijpeling van wijsgerige denkbeelden onder het volk vinden we in
de dichtbundel van de behanger V. Bedeaux en de typograaf K.A. Fraanje, die politieke
gedichten met een nietzschiaanse strekking schreven (3). Sinds de jaren negentig was
het 'in' om zelfstandig en onafhankelijk te zijn en zich als een echte autodidact te
presenteren: men voelde zich niet langer 'Kristen' maar 'Mensch'. In het geestesleven
raakten concepten als 'de hoogere mensch', 'de vrije mensch' en de 'Uebermensch'
steeds meer in zwang. In dit klimaat konden cursussen en workshops tot bloei komen: in
volksgebouwen, zoals het Rotterdamse 'Ons Huis', speelde de wijsbegeerte een rol in
het curriculum. Aan volksuniversiteiten, zoals de Internationale School voor
Wijsbegeerte in Amersfoort werden onder meer de befaamde 'zomercursussen'
georganiseerd. In het Rotterdamse bleven tot ver in de jaren zestig dergelijke cursussen
een belangrijke impuls tot de 'geestelijke en zedelijke verheffing van het volk'. De
filosoof Jan Börger doceerde bijvoorbeeld in zijn eigen Logos-school tot aan zijn dood in
1965 het hegeliaanse denken en ook de Rotterdamse Wijsgerige Kring zette na de
oorlog de met Bolland begonnen traditie van hegeliaans filosoferen op eigen wijze voort
(4).
De eerste 'grote autodidact' was G.J.P.J. Bolland (1854-1922). Als leraar Engels te
Batavia bleek hij bijzonder geïnteresseerd in de wijsbegeerte die hij zich door zelfstudie
eigen wist te maken. Hij volgde de debatten in 'De Dageraad' - waarop hij in zijn
Indonesische tijd geabonneerd was - en schreef aanvankelijk wijsgerige bijdragen voor
het literaire tijdschrift De Nieuwe Gids. In 1896 werd hij te Leiden benoemd tot
hoogleraar in de wijsbegeerte. Bolland was onbescheiden, erudiet, slagvaardig, antidemocratisch,
hij hekelde de rol van de universiteiten en het geestelijke niveau van zijn
collegae, en propageerde een dogmatisch en sluitend stelsel (' de Zuivere Rede')' dat hij
fundeerde op een eigen interpretatie van de leer van Regel. Zijn 'hegelarij' of
'bollandisme' impliceerde een onbegrensde bewondering voor het absolute idealisme.
Wijsbegeerte was voor hem de hoogste zelfbewustwording van de Absolute Geest, de
openbaring van de Rede zelf. Bolland schakelde zijn 'hegelarij' gelijk aan 'De Waarheid',
waardoor hij zich ontslagen voelde van iedere kritische bezinning. Hij maakte duidelijk
dat de wijsbegeerte aan de universiteiten verkracht werd door 'de botheid der
gezamelijke philospohieprofessoren op heel het vasteland van Europa' . Veel leken en
semi-intellectuelen, die geen toegang hadden tot de universiteit, vonden in het 'hegelen'
een mogelijkheid om filosofie te beoefenen. Bolland bewees dat de wijsbegeerte ook
buiten de universiteit kon gedijen. Hij hield overal in het land openbare voordrachten die
bezoekers in grote getalen trokken. Zijn 'Zuivere Rede' verving de godsdienst en het is
deze factor die ook zijn succes verspeodigde.
Volgens A.J. de Sopper, in zijn nog immer boeiende studie Hegel en onze tijd (5), kan
het succes van Bolland slechts verklaard worden uit de culturele crisis van het fin-desiecle.
Atheïsten, sceptici en materialisten hadden met de resultaten van de
natuurwetenschappen in hun hand de traditionele opvattingen omtrent God en de
wereld, omtrent lichaam en geest, kracht en stof zodanig onder kritiek gesteld dat men,
volgens De Sopper, steeds moeilijker tot een vaste levensovertuiging kon komen. Toch
bleef de behoefte aan zekerheid bestaan. Bolland trad op als de 'profeet' van Hegel en
wilde het geloof in God vervangen door een algemeen geldige zekere rede-wetenschap.
Bollands gehoor viel al spoedig uiteen in twee richtingen: een minderheid die de
hegeliaanse dialectische methode als uitgangspunt nam (onder wie Clara Wichmann,
Bart de Ligt, Arthur Lehning), en een meerderheid voor wie de figuur van Bolland zelf
onlosmakelijk verbonden was met de 'hegelarij' (Hessing, Wattjes, Wigersma, Verviers)
(6). Na Bollands plotselinge dood in 1922 fragmenteerde de 'bollandiaanse beweging' in
talloze secten waar het Aristocratische denken welig tierde en neo-bollandianen als
Hessing en Wattjes de Ware Lijn verder uitstippelden. De studie naar de invloed van
deze bollandianen op de opkomst van het fascisme in Nederland heeft eigenlijk pas
schoorvoetend een aanvang genomen.
Het is verheugend dat deze interessante episode uit de historie van de wijsbegeerte
eindelijk aandacht krijgt. De Schiedamse theoloog Herman Noordegraaf publiceerde een
kleine biografie van Henri van den Bergh van Eysinga (1868-1920), een typische neobollandiaan
die met veel succes een groot gehoor aan zich wist te binden. De invloed
van Bolland op zijn denken was groot. Lange tijd werd hun relatie getypeerd door een
leraar-leerling-verhouding. In een brief uit 1901 schreef Van den Bergh van Eysinga aan
zijn 'tutor': "Inderdaad, Uw invloed op mijn leven is groot geweest. En het is meer dan
versterking van positie die ik aan U heb te danken. Wat ik aan U te danken heb of door
Hegel is geestelijke verruiming. Ik leed vroeger aan diepe zwaarmoedigheid, aan groote
prikkelbaarheid, angst, alle symptomen van een gestoord zieleieven. Nu heb ik een
psychisch evenwicht gevonden, U hebt een mensch vrij gemaakt." Maar ook Bolland op
zijn beurt toonde waardering voor de inzichten van Van den Bergh van Eysinga en
schreef hem in 1898 dat hij bij het vrijkomen van een leerstoel wijsbegeerte Van den
Bergh als kandidaat zou voorstellen.
Henri Wilhelm Philippus Elize van den Bergh van Eysinga werd in 1868 te Den Haag
geboren en studeerde theologie in Leiden. De Leidse faculteit ademde de geest van het
modernisme en stond vrijheid in geloofszaken voor. Uitgaande van de moderne
natuurwetenschappen, de wijsbegeerte, en de culturele antropologie bekritiseerde het
modernisme de traditionele kerk en het orthodoxe christendom. Het geloof was
weliswaar geen 'achterhaalde droomwereld', zoals de spinozist Johannes van Vloten
beweerde, maar het moest wel weer met de hedendaagse cultuur in contact worden
gebracht. Van den Bergh vond zijn eerste leidsman in de theoloog J.H. Gunning jr. die
tijdens zijn hoogleraarschap (1889-1899) een schare leerlingen aan zich wist te binden
en waarvan een deel later christen-socialist of christen-anarchist werd. Het werk van
Tolstoy en Ibsen was populair onder deze jongeren. In 1892 beriep de Hervormde
Gemeente van Stiens (bij Leeuwarden) Van den Bergh als predikant. Hier werd hij een
typische volksopvoeder en besteeddde veel tijd aan initiatieven als een volksleeszaal en
het samenbrengen van arbeiders om gezamelijk maatschappelijke onderwerpen te
bespreken. Ook organiseerde hij cursussen over natuur- en sterrenkunde en lezingen
over het ontstaan van de aarde.
Van den Bergh was een overtuigde idealist. In zijn preken en voordrachten hekelde hij
het materialisme - Bolland had de materialisten eerder al denigererend 'Büchneriaanse
stofjesmannen' genoemd - en plaatste tegenover de leer van kracht en stof de stelling
dat het juist de geest zelf is die de stof bezielt. Hij hekelde met grote felheid het
materialisme omdat het oprukkende atheïsme onder de arbeiders van de noordelijke
provincies niet te stuiten leek. Tegenover de onder arbeiders gepredikte revolutionaire
actie plaatste Van den Bergh de tolstojaanse geweldloosheid, terwijl zijn 'socialisme'
gebaseerd was op de befaamde Essays van de Fabian Society. In 1896 vertrok hij naar
Zutphen waar hij met zijn hegeliaanse preken zowel orthodoxen als vrijzinnigen wist te
boeien. Zijn optreden versterkte de band tussen de Zutphense liberalen en socialisten
en ontlokte de communist A.J. Koejemans de uitspraak: "Wij konden de kerk niet
beschouwen als een reactionair instituut, integendeel, zij was nauw verbonden met het
doel waar naar wij streefden..." Van den Berghs prediking was gebaseerd op de idee dat
de wereld weliswaar een smartelijk schouwspel is, maar dat de strijd van de arbeiders
'die van goeden wille zijn' de geboorteweeën van een nieuwe cultuur vormde. Het
prediken van de historische rol van de arbeiders stond voor hem voorop; catechesatie of
huisbezoeken interesseerden hem veel minder. Liever sprak hij in volkscentrum 'de
klompenkerk' over Keats, Shelley, Shakespeare, Van Eeden ('zijn zang is een hymne
van hooge mystiek.'), Multatuli en Walt Whitman. Hij verwierp het 'braaf-burgerlijke'
beeld van Jezus dat de modernisten koesterden en stelde daar zijn tolstojaanse Jezus
tegenover:een ascetische, esthetische, zelfbeperkende en ethische waarheidszoeker.
In 1897 promoveerde hij op een godsdienstwijsgerig onderwerp (8) waarbij hij onder
meer de wijsbegeerte van Allard Pierson onder vuur nam. In zijn proefschrift stond hij
sympathiek tegenover het wijsgerig pessimisme van Schopenhauer. Dankzij dit
pessimisme kon Van den Bergh blijven geloven in zijn - van Gunning overgenomen
opvatting dat 'verlossing' uit de aardse ellende het voornaamste kenmerk van de religie
was. Hij hekelde zowel het traditionele dualistische geloof als het materialistisch
monisme. De overbrugging van die kloof vond hij in het 'panpneumatisch monisme': het
Absolute is een proces van toenemend zelfbegrip, een ontwikkeling van onbewust naar
bewust. Hoe meer de mens zich rekenschap geeft van het Absolute in de ethiek, de
religie, de kunst en de wetenschap, des te meer zal de mens de vormgever van zijn
eigen geschiedenis worden. Zijn eigen kijk op het monisme werd in een aantal boeken
verder uitgewerkt (9). Het was in deze periode dat Bolland en Van,den Bergh nader tot
elkaar kwamen. Op basis van door Bolland opgegeven literatuur ving Van den Bergh
met de studie filosofie aan. Steeds meer raakt hij door Hegel geobsedeerd: "De
complete Hegel is nooit meer uit mijn hand. Zelfs als ik nu 14 dagen naar de Rijn ga,
kan ik niet geheel buiten het ware."
Zijn eigen kijk op Hegel en zijn correspondentie met onder meer de dichter-filosoof J.A.
dèr Mouw (1863-1919) - die eveneens door Hegel en Schopenhauer beïnvloed was -
lagen aan de basis van zijn verwijdering met Bolland. Van den Bergh wilde de dialectiek
van zijn eigen denken volgen en niet dat van Bolland. Bovendien was Bollands
conservatieve levenshouding hem een gruwel geworden. Door de kritiek op zijn
'leermeester' legde Van den Bergh de basis van het zogenaamde revolutionaire neohegelianisme
of links-hegelianisme in Nederland. Het moge dan ook geen verwondering
wekken dat Van den Bergh van Eysinga een belangrijke rol gespeeld heeft in de ontwikkeling
van het socialistische en communistische wereldbeschouwing in Nederland.
Een laatste belangrijke bijdrage leverde Van den Bergh aan een filosofie van de
sexualiteit. Hij publiceerde als een van de eerste Nederlandse predikanten over Freud
en poogde al in een vroeg stadium het denken van Marx en Freud met elkaar in
overeenstemming te brengen; een gedachte die latere neo-marxisten centraal zouden
stellen. Hij beschouwt het gezin als de hoeksteen van de kapitalistische orde en
beschrijft in zijn Eros. Een boek van liefde en sexe (1O) de remmende machten op de
libido. Factoren als armoede, schaamte en angst - eigenschappen van de kapitalistische
maatschappij beroven het leven van 'zijn werkelijke substantie' en 'perverteren de
geslachtswil'. Als ultieme remedie propageert Van den Bergh de utopie, en dat is voor
hem het communisme, dat een hogere orde schept, de mens tot persoonlijkheid maakt,
de geest vrijmaakt, en liefde geen koopwaar meer doet zijn. Hij waardeert de libido niet
negatief en de coitus acht hij niet louter dierlijk; immers, de vrije mens is 'neergezonken
in het Alscheppend Elk' . De parende mens geeft tevens uitdrukking aan de eeuwige
schepping.
Bij Herman Noordegraaf lezen we nog veel meer over het leven en werk van deze
merkwaardige predikant die onmiskenbaar een grote invloed gehad heeft op het
geestesleven van velen, en met name op de vooroorlogse arbeidersbeweging. Voor
historici van de wijsbegeerte is deze biografie van bijzonder belang omdat we hier een
prachtige blik kunnen werpen op de opleving van het hegelianisme in Nederland en de
uitzonderlijke positie van Bolland, waarvan nog altijd een biografie ontbreekt (11).
Bovendien biedt dit boekje de eerste aanzet om tot een geschiedenis van het
vaderlandse links-hegelianisme te komen. Heel wat marxistische en syndicalistische
theoretici ontwikkelden hun denkbeelden op basis van dit links-hegelianisme en de
kritiek op Bollands 'hegelarij' (12).
Henk de Jager en Hendrik G. Mathes stelden een boekje van vergelijkbare omvang
samen over het leven en werk van Mathieu Schoenmaekers (1875-1944). Ook
Schoenmaekers was een typische 'fin-de-siècle-denker' waarin het utopisme niet
ontbreekt. In zijn werk treffen we beschouwingen aan over de 'nieuwe mens' en de
'nieuwe moraal' en over het besef dat we ons aan de vooravond van een wezenlijke
andere cultuur bevinden. Opgeleid tot priester schreef hij in 1902 nog een traditoneel
geschrift Waarom gelooft gij? waarin hij het geloof in een onfeilbare en persoonlijke God
verdedigde. Maar al spoedig raakte hij teleurgesteld in de dogmatische kerk die geen
ruimte bood aan passie en hartstocht. Schoenmaekers werd christen-anarchist, werkte
samen met de vrije socialist Domela Nieuwenhuis en de syndicalist Christiaan
Cornelissen. Hij was vrijdenker en vond in de theosofie de ingrediënten voor zijn nieuwe
levens- en wereldbeschouwing.
Ook voor Schoenmaekers lag het werkterrein van de wijsbegeerte niet aan de
universiteit maar in de samenleving. Hij vestigde zich in Laren, in die dagen het mekka
van de utopisten. Schilders, schrijvers, wiskundigen, theosofen en christen-anarchisten
wisselden hier veelvuldig met elkaar van gedachten over filosofische en esthetische
onderwerpen. Schoenmaekers organiseerde vanuit zijn kleine huis aan de rand van de
hei zijn cursussen. Verwey, Van Eeden,Marsman, Mondriaan, Van Doesburg, Van der
Leck en Van Domselaer hebben allen de invloed van Schoenmaekers ondergaan.
Mondriaans befaamde 'theosofische periode' kan niet zonder Schoenmaekers begrepen
worden. Schoenmaekers zocht net als zijn wijsgerige tijdgenoten naar een
overeenstemming tussen eenheid en verscheidenheid, en net als velen omarmde hij
een neo-mystiek en ethisch-pantheïstisch (13) wereldbeeld. Schoenmaekers is
allereerst monist: hij tracht het uiterlijke, het zinnelijke, het innerlijke en het geestelijke
bijeen te brengen in de wetenschap dat het hier om uiterst verschillende categorieën
gaat. Er is aldus sprake van een universele relatie die hij steeds weer typeert als 'Alleven',
als 'Almenselijkheid' en als 'Liefde'. We moeten daarom leren denken in relaties
en in verhoudingen, zo betoogt hij.
Dit denken in verhouding noemt Schoenmaekers 'beeldend denken', immers: "De
menschheid moet inzien dat de ware gedachte beeldende gedachte is, en dat de
beeldende gedachte exact kan zijn en mededeelbaar." Piet Mondriaan, die tussen 1915
en 1917 veel met Schoenmaekers optrok, introduceerde het begrip 'Nieuwe Beelding'
als kernbegrip van De Stijl. Voor Schoenmaekers was het beeldende denken een
'denken van een nieuwe soort' dat uitermate geschikt zou zijn voor de 'nieuwe mens'.
Onder 'nieuw' verstond hij steeds de ontdekking van de verhouding van de stof tot de
innerlijke wereld. Begrippen als God of 'Heelalkracht' staan niet op zichzelf maar laten
zich slechts denken in een verhouding tot mens en wereld. 'Heelalkracht' is dan het
bewustzijn van die innige verhouding. Dat critici hem mysticisme verweten deerde hem
niet: 'Mystiek is het frissche, het altijd nieuwe in alle religie', zo zei hij Hugenholtz na.
Ook Schoenmaekers poogde de natuurwetenschap en de religie met elkaar in
overeenstemming te brengen. Geloven en weten zijn de keerzijden van hetzelfde: het
geloof komt door eigen uitleving tot weten, het weten door eigen uitleving tot geloof. Hij
omschreef deze eenheid als 'positieve mystiek' of als 'beeldende wiskunde'.
Met Nietzsche keerde hij zich tegen een positieve waardering van medelijden zoals hij
dat vond bij veel theosofen en christen-anarchisten, bijvoorbeeld Felix Ortt (14).
Medelijden is geen Liefde, zo zei Schoenmaekers, want het medelijden wil het lijden
doen verzachten, maar het lijden is een noodzakelijk onderdeel van ons bestaan, 'de
uitbeelding van een innerlijke en scheppende kracht'. Zijn filosofie is dan ook - net als bij
Nietzsche gebaseerd op de eenheid van de tegendelen. Die eenheid is voor hem het
absolute waarheidscriterium. Volgens Schoenmaekers is een daad 'waar' als het uiting
van een intentie betreft. Waarheid staat dus niet op zichzelf maar moet beschouwd
worden als de openbaring van eenheid en verscheidenheid. Het exclusief aanvaarden
van een zintuiglijke waarneming als 'waar' is even 'onwaar' als het exclusief aanvaarden
van een theoretische conceptie. En daarmee past ook Schoenmaekers perfect in het
Nederlandse wijsgerige klimaat van omstreeks 1900 waarin gepoogd werd het
empirisme te verzoenen met de metafysica.
Schoenmaekers voelde wel enige verwantschap met het spinozisme, dat immers ook
een middenweg tussen materialisme en metafysica beoogde, maar hij achtte het
spinozistische substantiebegrip toch te statisch en 'relatieloos'. Spinoza benadrukte het
rationalisme te zeer waardoor Schoenmaekers diens pantheïsme als veel te abstract
afdeed. De wijsgeer onderkende wel het 'Al-eene' maar zou de 'concrete
verscheidenheid' geen aandacht gegeven hebben. Ook hier dringt zich de vraag op in
hoeverre Schoenmaekers zich heeft laten leiden door het anti-rationalisme van
Hugenholtz cum suis. Het probleem van het intellectuele anti-semitisme hier te lande is
nog weinig onderzocht. De weerstand onder (christelijke) intellectuelen jegens het
joodse rationalisme omstreeks 1900 zou een boeiende studie op kunnen leveren die
een nieuw licht werpt op het culturele klimaat van deze periode.
Schoenmaekers' wijsbegeerte maakt mij niet direct enthousiast en zijn wollige taalgebruik
doet uiterst gedateerd aan. Maar toch is het opvallend hoeveel belangstelling er
vandaag de dag nog bestaat voor zijn werk. Toen ik een portret van Mathieu
Schoenmaekers voor Trouw schetste kreeg ik onmiddellijk een lange brief van een van
zijn leerlingen die me enkele aanvullingen en suggesties stuurde. Ook de NCRV
reageerde terstond met een radio-uitzending over de doorwerking van Schoenmaekers'
opvattingen in het werk van Nederlandse kunstenaars tijdens het interbellum.
Schoenmaekers' utopistische en christosofische wijsbegeerte oefent klaarblijkelijk ook
enige invloed uit op het zogenaamde 'new age-denken' dat vandaag de dag weer
actueel is. Het is dan ook een goede zaak dat De Jager en Matthes een poging gedaan
hebben het werk van Schoenmaekers nader onder de aandacht te brengen. Het is
daarbij jammer dat de redacteuren nog geen veertig pagina's besteed hebben aan een
biografie. Juist een figuur als Schoenmaekers, die midden in het culturele leven van zijn
tijd stond en menig kunstenaar onder zijn gehoor aantrof, had een uitvoeriger
levensbeschrijving verdient. Desondanks toont ook deze kleine studie aan hoe vitaal de
wijsbegeerte in Nederland was. Bovendien maken beide werkjes duidelijk welke rol de
filosofie speelde in het dagelijks leven van mensen in een veranderende maatschappij
die om adequate antwoorden vroeg.
(1) In dit artikel wordt 'ingegaan op Herman Noordegraaf, Henri van den Bergh van
Eysinga. Revolutionair predikant en volksopvoeder 1868-1920, Zutphen, Walburg Pers,
1991, 128 p. en Henk de Jager-Hendrik G. Matthes, Het beeldende denken. Leven en
werk van Mathieu Schoenmaekers, Baarn, AMBO, 1992, 160 p.
(2) Over Meng en Damme, vergelijk mijn inleiding 'Bernard Damme en het
spinozisme in Rotterdam', B. Damme, B. de Spinoza. Populaire bijdrage over zijn leven
en leer, Rotterdam 1992, (1908), 1-16.
(3) V. Bedeaux en K.A. Fraanje, Rhapsoden, zangen in modern gewaad, Rotterdam
1951, bevat tevens een klein voorwoord van B. Damme. Het werkje werd herdrukt te
Rotterdam in 1991 (te bestellen bij Postbus 43,2750 AA Moerkappelle).
(4) Vgl. Michiel Wielema, Filosofen aan de Maas. Kroniek van vijfhonderd jaar
wijsgerig denken in Rotterdam, Baarn 1991.
(5) Leiden 1908.
(6) Over deze 'stromingen', vgl. Clara Meijer-Wichmann, 'Hege!'s eendeneieren', De
Nieuwe Amsterdammer 6 nr. 296, 4 september 1920. Dit weekblad stond onder de
redactie van H.P.L. Wiessing die menig links-hegeliaan als Clara Wichmann, Bart de
Ligt en Lodewijk van Mierop als medewerkers wist aan te trekken.
(7) Vgl. mijn voordracht voor de Tilburg-Eerenbeemt-Kring op 14 mei 1993 over de
katholieke publicist en fascist Emile Verviers gepubliceerd als 'Lokaal patriottisme in
Oisterwijk het interbellum', Maatschappelijke stromingen in Oisterwijk (TEK-papers),
Tilburg 1993, p. 13-24.
(8) H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga, Een bladzijde uit de wijsbegeerte der
religie. Elementen tot de vorming eener religieus-filosofische wereldbeschouwing,
Leiden 1897. Zijn promotor was J.H. Gunning jr..
(9) Bijvoorbeeld in zijn Het bankroet van Religie en Christendom in de ,Moderne
Maatschappij, Zutphen 1898.
(10) Leiden 1920.
(11) Willem Otterspeer werkt momenteel aan een biografie van Bolland die dit jaar
gereed zal komen.
(12) Vergelijk in dit opzicht de nog altijd boeiende studies van Clara Wichmann,
waaronder haar befaamde
Inleiding tot de philosophie der samenleving, Amsterdam 1925 en Bart de Ligt.
(13) De vele verschillende stelsels en stromingen zoals die zich in het fin-de-siecle
aandienden zijn door P.H. Hugenholtz jr. onder een noemer gebracht in het begrip
'ethisch pantheisme'. Hugenholtz(l8341911) was voorman van de Vrije Gemeente te
Amsterdam en werkte onder meer samen met Schoenmaekers in zijn tijdschrift
Stemmen uit de Vrije Gemeente. In zijn boek Ethisch Pantheisme. Een studie,
Amsterdam 1903 tracht hij het denken van zijn tijd wijsgerig te legitimeren door de
voornaamste, veelal mystieke en pantheïstische inspiratiebronnen de revue te laten
passeren. In zijn ogen laat de geschiedenis van de mensheid een ontwikkeling van het
pantheïstisch godsbegrip zien. Via het heidens-, het christelijk-, kerkelijk-, ketters-,
mystiek-, dichterlijk- en wijsgerig pantheisme zijn we nu in het tijdvak van het ethisch
pantheïsme aanbeland. Vanwege zijn fixatie op het mystieke veroordeelde hij het
'joodse rationalisme'. In zijn 'naschrift' toont Hugenholtz zich een overtuigd antisemiet
die de opvattingen van Houston Stewart Chamberlain verdedigt.
(14) Felix Ortts eigen variant van het monisme was het zogenaamde pneumatischenergetisch
monisme, vgl. diens Inleiding tot het Pneumat-Energetisch Monisme, Den
Haag 1917.
ik heb nu al zin in het bermpje
met een frans glaasjewijn erbij?
is dat wat na een midagje toeren?
Ik wor nie goet
Felix Ortts..?
Da's toevallig, ik heb net mijn wagen Felix gedoopt !!
In Arnhem is een vegetarisch bejaardenhuis, dat in zijn naam, Felixoord, op een wat verscholen manier de herinnering levend houdt aan jhr. ir. Felix Louis Ortt (1866-1959). Het is de belangrijkste verwijzing in het Nederland van vandaag naar een lang en werkzaam leven, waar de inzet voor het vegetarisme maar een deel van was. Ortt is met even volle inzet actief geweest voor de vivisectiebestrijding, de dierenbescherming in het algemeen, het propageren van natuurgeneeswijze, als drankbestrijder, als humanitair pedagoog, als parapsycholoog en als popularisator van de nieuwe inzichten in de natuurwetenschap. Zijn De relativiteitstheorie van Einstein verklaard voor wiskundig niet-geschoolden heeft menige herdruk gehaald. Daarnaast was hij filosoof in het grensgebied van natuurwetenschap en theologie, ontwerper van een eigen stelsel ter verklaring van alle wereldverschijnselen, het pneumat-energetisch monisme, dat geen school gemaakt heeft. Hij is korte tijd actief geweest in de arbeidersbeweging, als voorstander van en betrokkene bij de beweging voor werken in zelfbeherende bedrijven die omstreeks de eeuwwisseling opkwam, Gemeenschappelijk Grondbezit. De in 1899 opgerichte kolonie van Blaricum, waar hij als drukker en uitgever werkte, had een voorbeeld van antikapitalistische organisatie moeten zijn en werd een spreekwoordelijke ramp:
veel leden konden niet aan de hoge eisen voldoen, en in 1903 kwam het dronken gepeupel uit de omliggende dorpen de boel in brand steken.
och da's triest zeg ..
Ik ben er te moe voor om zo'n lap tekst te lezen,pfffff. Zeker pas je typdiploma gehaald met 220 aanslagen per minuut. Gefeliciteerd.
Hey dian ,
ik begriep ow ,
maar ben naar men beweert
te beroerd om er
een topic aan te weiden,
snik...
Zonder lèzen he'j ut toch gezien
Doar geet ut umme
Trouwens Boerentrien, weet je dat het regelmatig herhalen van bepaalde uitdrukkingen/benamingen ertoe leidt dat je ze uiteindelijk als ingebakken feit gaat accepteren.
De wilde Boerndochtere..
dat klinkt toch veel beter.. :)
Temiddent in de Vlaojnders
Weggestokn tessen de sparrebossn Ligt 'r een klen derpke
Verdield in ammaol klenne boerderejjekes
Ut ejn wa greutere dan 't andere tuurlek
En op ejn daorvan daor weunde 'r 'n wilde boerndochtere
Ze pesde allejne maor op de ventn
En die jongen van der neefest, d'n diejen, d'n diejen zunne, doet gerne
Maor ze zie im nog nie staon
IJ e t'r pertan 'n liedje van gemaok
Me gejl scheune woordn
En als 't ij 't saoves veurbij eur deure gaot
En ij zie deur licht nog brandn
Dan stikt ij z'n andn diep in z'n zakkn
En me zijn kop 'n bitje naor beneen
Zingte z'n liedjen, veur eur, veur eur
refrein:
Hee schon wijveken, ge wit da'k a gere zie
Laot ne keer zien oe gern da gij mij zie
hee schon wijveken, ge wit da'k a gere zie
Laot ne keer zien oe gern da gij mij zie
En totte mij, totte mij, totte mij, totte mij ghul de nacht
Totte mij, totte mij, totte mij, totte mij mej al a kracht
Doen ut dan, doen ut dan, schon wijveken
Schon wijveken
Maor jao, wa doe d'r an, zeu'n zot geweld da valt uk zeumaor nie stille
En elk jaor me't potten van de bloemn begint dat opnieuw
Eur euhen schieten vier
Ze moeter dan gejn stillen en, ze wilter zonnen wilden
En dat is pertan gejn stillen
Maor zijn vier dat es zo goe nie te zien
En of-t ij 't saoves veurbij eur deure gaot
En ij ziet eur licht nog brandn
Dan stikt ij z'n handn diep in z'n zakkn
En me z'n kop 'n bitje naor beneen
Zingt ij z'n liedjen, veur eur, veur eur
refrein
En de jaoren gingen vorbij
En zo wierd zij nehenentwintig
En ze kwam n'n kier van de messe
Allejne, tessen de veldn, op ne wele en ij zag eur '
t Es nij of 't es noejt peseken
Hij ielder tehene en ij zij wijveken
'k Zie a gerne en ik en d'r een liedje van gemaokt
refrein
En ze a goe geluisterd
En binst da ze'm een totte gaf
Scheddege zij mee eur gat
de tammen boerenzun
ze jatten mien tekst
Ja lachen André had daar ook een tekst op gemaakt, toen .
Die had altijd de meest maffe dingen, mijn favoriette André scene is wel die met corryvan Gorp en Frans van Disschoten, Als menneer en mevrouw de bok, je lachtte je echt kappot thuis,
Hup in de waterbak, hup d'r weer uit, totdfat Corry het zelf zowat in de broek deed van het gieren van de lach !!! Ook Frans van D had daar vaak last van en PietBambergen die helaas te vroeg is dood gegaan.
Frans van dischoten draaide zich dan altijd om, omdat de mensen anders doorhadden dat het er niet bijhoorde, maar dat hielp niks ..
Prachtig ! .. ja..
Het is van Duschoten..met een U..
Van UIL.
..........................
Een reactie posten
<< Home